Nieuwsflits Omgevingsrecht juli/augustus 2017

mr. F. (Femke) van der Heijden

Omgevingsrecht

10 - 08 - 2017

 

Meldplicht vakantieverhuur gemeente Amsterdam

Op 19 juli jl. heeft de gemeenteraad van Amsterdam besloten tot wijziging van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 (de “Hvv”). Deze wijziging houdt verband met het herstellen van een aantal tekstuele, technische fouten en tekstuele aanpassingen, maar ook met het invoeren van een meldplicht voor zogenaamde vakantieverhuur. In de nu geldende Hvv is geen regeling voor vakantieverhuur opgenomen. Er is in de nu geldende Hvv wel een regeling voor het gebruik van een tweede woning en B&B opgenomen.

In het nieuwe onderdeel ss. van artikel 1 wordt vakantieverhuur omschreven als: “het tijdens afwezigheid van de hoofdbewoner hotelmatig in gebruik geven van een woonruimte”.

Voorts wordt in artikel 3.1.2 met een nieuw lid 5 de regeling voor vakantieverhuur toegevoegd. De regeling komt overeen met het door de gemeenteraad vastgestelde beleid omtrent vakantieverhuur d.d. 12 februari 2014. Zo dient:

  • de hoofdbewoner de woning feitelijk als hoofdverblijf te hebben en ook als zodanig in de basisregistratie ingeschreven te staan;
  • vakantieverhuur maximaal 60 dagen per jaar plaats te vinden;
  • aan niet meer dan vier personen per nacht onderdak te worden verleend;
  • geen sprake te zijn van een huurwoning in eigendom van een woningcorporatie;
  • de hoofdbewoner elke keer voordat het gebruik ten behoeve van vakantieverhuur start, dit door middel van een door B&W voorgeschreven formulier elektronisch te melden bij B&W.

De laatste eis met betrekking tot de voorafgaande melding is nieuw ten opzichte van het beleid vakantieverhuur. In de toelichting op het wijzigingsbesluit wordt aangegeven dat de meldplicht is ingevoerd om naleving van de regels te bevorderen en de mogelijkheid om effectief op te kunnen treden te versterken. Blijkens de toelichting op het wijzigingsbesluit dient de volgende informatie in de elektronische melding te worden opgenomen:

  • de naam van de hoofdbewoner (de melder);
  • het adres waar het om gaat;
  • hoeveel personen er overnachten; en
  • het aantal dagen dat deze personen in de woning zullen verblijven.

Voorts is nieuw dat een boete ten bedrage van € 6.000,- kan worden opgelegd indien vakantieverhuur niet in overeenstemming met artikel 3.1.2 Hvv vooraf wordt gemeld. Er is dan blijkens de toelichting op het wijzigingsbesluit geen sprake van een vergunningsvrije situatie, ook indien het verzuim slechts éénmalig plaatsvindt. Boetetabel 2 bij de Hvv is daartoe aangepast. Uit de toelichting op het wijzigingsbesluit blijkt bovendien dat indien ook aan één of meerdere van de overige voorwaarden voor vakantieverhuur niet wordt voldaan, een hogere boete wordt opgelegd omdat het niet naleven van de voorwaarden direct invloed heeft op de woonruimtevoorraad en de leefbaarheid. Vanwege de aard en ernst van een dergelijke schending wordt dit blijkens de toelichting zwaarder bestraft. Wat de hoogte van de boete in een dergelijk geval bedraagt wordt niet in de toelichting vermeld, maar denkbaar is dat een boete voor het niet vooraf melden van de vakantieverhuur (€ 6.000,-) én voor het onttrekken van woonruimte (€ 20.500,-) worden opgelegd.

In de toelichting op het wijzigingsbesluit wordt nogmaals uiteengezet dat van permanente bewoning sprake is indien “de bewoner de intentie heeft de woning langer dan 6 maanden te bewonen” en dat het verhuren van een woning ten behoeve van toeristisch verblijf (hotelmatig gebruik) als het onttrekken van woonruimte dient te worden aangemerkt. Het is overigens niet toegestaan onzelfstandige woonruimen en huurwoningen in eigendom van woningcorporaties aan toeristen te verhuren. Dit volgt uit artikel 3.1.2 lid 5 Hvv en de toelichting op het wijzigingsbesluit.

Vanwege een wijziging van artikel 21 van de Huisvestingswet 2014 per 1 juli jl. is ook artikel 3.2.1 lid 8 Hvv gewijzigd. In dat lid is nu overeenkomstig de wetswijziging toegevoegd dat ook het zonder vergunning onttrokken, samengevoegd, omgezet en gevormd houden verboden is.

Het besluit tot wijziging van de Hvv treedt op 1 oktober a.s. in werking en is vindbaar via deze link:

https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2017-145188.html

Deel 2: Op welk moment vangt de termijn van een tijdelijke omgevingsvergunning aan?

Op 16 maart jl. publiceerde ik een artikel over het moment waarop de termijn van een tijdelijke omgevingsvergunning op grond van artikel 4 lid 11 van bijlage II bij het Bor aanvangt. Dat artikel schreef ik naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 februari jl. (ecli:nl:rvs:2017:487). In die uitspraak oordeelde de Afdeling dat de termijn van een omgevingsvergunning om tijdelijk af te wijken van het geldende planologisch regime maximaal 10 jaar mag bedragen en dat die termijn aanvangt bij de eerste verlening van een tijdelijke vergunning (in dat geval de tijdelijke vrijstelling op grond van artikel 17 WRO).

In de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus jl. (ecli:nl:rvs:2017:2212) gaat het om de vraag of de termijn van een tijdelijke omgevingsvergunning van 10 jaar aanvangt op het moment dat het strijdige gebruik aanvangt of op het moment dat de tijdelijke omgevingsvergunning wordt verleend.  Het ging in die uitspraak om twee chalets op een recreatiepark die al langer dan 10 jaar in strijd met het geldende planologische regime op het perceel aanwezig waren. De rechtbank oordeelde daarom dat B&W niet op grond van artikel 4 lid 11 van bijlage II bij het Bor een omgevingsvergunning mochten verlenen.

Het oordeel van de rechtbank is begrijpelijk nu de Afdeling in eerdere uitspraken over tijdelijke vrijstellingen op grond van artikel 17 WRO (zie onder meer de uitspraak van 10 juli 2002, ecli:nl:rvs:2002:AE5096) en tijdelijke ontheffingen op grond van artikel 3.22 Wro (zie onder meer de uitspraak van 31 oktober 2012, ecli:nl:rvs:2012:BY1738) oordeelde dat de toen nog geldende vijfjarentermijn aanving op de datum waarop de met het bestemmingsplan strijdige bouw of het daarmee strijdige gebruik een aanvang nam.

De Afdeling overweegt in de uitspraak van 16 augustus jl. eerst conform voormelde uitspraak van 22 februari jl. dat de termijn van 10 jaar aanvangt “bij de eerste verlening van een tijdelijke vergunning voor het strijdige gebruik, ook als die eerste vergunning op een andere grondslag is verleend dan artikel 4, aanhef en elfde lid, van bijlage II bij het Bor”.

Voorts overweegt de Afdeling als volgt:

Over de vraag of de termijn van tien jaar ook eerder kan aanvangen dan bij de eerste verlening van een tijdelijke vergunning voor het strijdige gebruik heeft de Afdeling zich in voornoemde uitspraak van 22 februari 2017 niet uitgelaten. De Afdeling beantwoordt die vraag thans ontkennend. Naar het oordeel van de Afdeling biedt de tekst van artikel 4, aanhef en elfde lid, van bijlage II bij het Bor, noch de toelichting bij het elfde lid aanknopingspunten voor het oordeel dat, indien het strijdige gebruik reeds illegaal bestaat voorafgaand aan de eerste verlening van een tijdelijke vergunning, de termijn van tien jaar is aangevangen op het moment waarop het strijdige gebruik feitelijk is begonnen.”

Hieronder vindt u de link van de uitspraak:

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken-in-uitspraken/tekst-uitspraak.html?id=92129&summary_only=&q=201605829%2F1%2FA1

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Cliënten reviews