Toekomstig gebruik en parkeerbehoefte (on)duidelijk in aanvraag
Op 13 juli jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat het hoger beroep tegen een verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een trainingscentrum en een garage gegrond is, terwijl de rechtbank in eerste aanleg had geoordeeld dat het beroep niet gegrond was. Twee aspecten spelen in deze uitspraak een rol: is het in de aanvraag opgenomen gebruik in overeenstemming met het bestemmingsplan en voorziet het plan in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein.
Volgens het geldende bestemmingsplan is ter plaatse een bedrijf- en trainingscentrum toegestaan. In het aanvraagformulier en op de bijbehorende tekeningen was het toekomstige gebruik aangeduid als “MFA” en “trainingsgebouw”. De rechtbank oordeelde dat het college ervan uit mocht gaan dat met de aanduiding MFA/multifunctioneel geen wezenlijk ander gebruiksdoel was beoogd dan een gebouw voor het geven van trainingen. De Afdeling gaat hier niet in mee. Op grond van het bouwplan en de definitie van trainingscentrum in Van Dale Groot woordenboek oordeelt de Afdeling dat de aanvraag betrekking heeft op de bouw van een ruimte die bedoeld is voor meer functies dan alleen voor het geven van trainingen. Daarbij is mede van belang dat de vergunninghouder tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft aangegeven dat hij niet zozeer een trainingscentrum voor ogen heeft maar een multifunctionele ruimte waar naast het geven van trainingen, workshops, lezingen en productpresentaties eventueel ook vergaderingen, exposities en tentoonstellingen gehouden kunnen worden.
Ook op het aspect parkeren sneuvelt het plan. Als voorwaarde aan de vergunning was verbonden dat minimaal 9 parkeerplaatsen op eigen terrein moesten worden gerealiseerd. Daarbij had de gemeente wat het gebruik betreft aangesloten bij de norm voor de functie “commerciële dienstverlening”, omdat een norm voor trainingscentrum niet in het gemeentelijk parkeerbeleid was opgenomen. De rechtbank oordeelde dat het college bij deze norm mocht aansluiten en dat het plan in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein voorzag. Volgens de Afdeling is dat niet juist. Het college heeft volgens de Afdeling ten onrechte geen standpunt ingenomen over de vraag hoeveel personen naar verwachting maximaal tegelijkertijd de multifunctionele ruimte kunnen bezoeken. Op basis van die gegevens kan pas worden beoordeeld of het realistisch is om aan te sluiten bij de door het college gehanteerde norm. Het college heeft dan ook niet kunnen beoordelen of het project voorziet in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein.
In het kader van finale geschillenbeslechting beoordeelt de Afdeling zelf de parkeerbehoefte aan de hand van de ligging (buitengebied) en fietsafstand, de verbinding met het openbaar vervoer en de functie. De Afdeling is van mening dat op basis van voormelde criteria aansluiting moet worden gezocht bij avondonderwijs waarvoor een parkeernorm van 9,5-11,5 parkeerplaatsen per 10 studenten geldt. De Afdeling komt voor het aan de orde zijnde plan tot een parkeerbehoefte van 38 tot 46 parkeerplaatsen op eigen terrein. Aanzienlijk meer dan waar in de vergunning vanuit was gegaan.
Saillant detail in deze kwestie: het betreft de aanvraag/vergunning van een raadslid van de betreffende gemeente.
Uitleg bestemmingsplanregels niet aan de hand van de toelichting op het Bor
Op 17 augustus jl. heeft de Afdeling een uitspraak gedaan over de uitleg van bestemmingsplanregels. In (bijlage II bij) het Bor zijn de regels van het vergunningvrij bouwen opgenomen met daarbij behorende begrippen. In de praktijk wordt bij een onduidelijke planregel vaak aansluiting gezocht bij de toelichting op het Bor over die begrippen.
In deze zaak gaat het om het begrip “ondergeschikte bouwdelen”. De rechtbank oordeelt dat in dit geval sprake is van een ondergeschikt bouwdeel op basis van voormelde toelichting bij het Bor over het begrip “bouwdeel van ondergeschikte aard”.
De Afdeling gaat daar niet in mee. Gemeenten zijn immers vrij in het vaststellen van bestemmingsregels en de daarbij behorende begrippen. Of sprake is van een ondergeschikt bouwdeel had dan ook moeten worden beoordeeld aan de hand van de betreffende planregel. Bezien had moeten worden of het bouwwerk naar zijn aard gelijk kan worden gesteld met de in de betreffende planregel genoemde bouwonderdelen zoals schoorstenen en antennes. Het hoger beroep is gegrond.
In dit geval komen zowel de rechtbank als de Afdeling tot het oordeel dat sprake is van een ondergeschikt bouwdeel, maar wel op basis van verschillende motiveringen.
Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.