Nieuwsflits Omgevingsrecht oktober 2016

mr. F. (Femke) van der Heijden

Geen onderdeel van een categorie

10 - 10 - 2016

 

Hoe zit het met geluidsoverlast van een als horeca- inrichting geëxploiteerde sportkantine?

Veel sportkantines worden als een openbare horeca-inrichting geëxploiteerd. Op grond van de Algemene Plaatselijk Verordening (APV) van de gemeente dient daarvoor dan een exploitatievergunning te worden aangevraagd en verkregen. In de APV zijn de weigeringsgronden voor de exploitatievergunning opgenomen. Dikwijls zijn “strijd met het geldende bestemmingsplan” en “het op ontoelaatbare wijze nadelig beïnvloeden van de woon- en leefsituatie” in de APV opgenomen weigeringsgronden.

Op 14 september jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een interessante uitspraak over een verleende exploitatievergunning voor een als openbare horeca-inrichting geëxploiteerde sportkantine gedaan (ECLI:NL:RVS:2016:2466).

In de uitspraak komt aan de orde of de inrichting in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Zoals wel vaker bij sportkantines het geval is, is ook de bestemming van de onderhavige sportkantine gericht op sport en niet op horeca. De Afdeling leidt uit die bestemming af dat “in de horecaruimte van de sporthal gefaciliteerde feesten, zoals verjaardagsfeesten en bruiloften, niet ten dienste van de hoofdfunctie sport van de sporthal staan, zodat een dergelijk gebruik niet als ondersteunende horeca in de zin van artikel (…) van het bestemmingsplan is aan te merken”.  Daarbij overweegt de Afdeling dat ook het maximaal vijf keer per jaar houden van een feest dat niet ten dienste van de hoofdfunctie van de sporthal staat, in strijd met het bestemmingsplan is. Volgens de Afdeling is dan namelijk geen sprake van “een kortdurend en incidenteel met de bestemming “Gemengd – 2” strijdig gebruik”. In geval een sportkantine tevens ten behoeve van feesten en partijen anders dan voor de hoofdfunctie sport wordt geëxploiteerd, dient de sportkantine aldus een horecabestemming te hebben.

In deze uitspraak komt tevens de vraag aan de orde wanneer sprake is van ontoelaatbare nadelige beïnvloeding van de woon- en leefsituatie van een horeca-inrichting. Zoals de rechtbank in eerste aanleg ook al had overwogen, overweegt de Afdeling dat eventuele geluidsoverlast vanuit de horeca-inrichting moet worden betrokken bij de beoordeling of de woon- en leefsituatie ontoelaatbaar nadelig wordt beïnvloed. De Afdeling overweegt in aanvulling daarop dat de omstandigheid dat een horeca-inrichting voldoet aan de geluidsnormen als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de APV, niet uitsluit dat een horeca-inrichting het woon- en leefklimaat ontoelaatbaar beïnvloedt. Zo overweegt de Afdeling als volgt: “De beoordeling of het woon- en leefklimaat ontoelaatbaar nadelig wordt beïnvloed, is immers een andere dan de beoordeling of aan evenbedoelde geluidsnormen wordt voldaan.

Het woon- en leefklimaat van een horeca-inrichting kan aldus ook in het geding zijn als aan de geluidsnormen in het Activiteitenbesluit en/of de APV wordt voldaan. Daarbij spelen andere geluiden, die niet mee worden genomen in de beoordeling van de geluidsnormen in het Activiteitenbesluit en de APV, een rol.

Wat zijn de consequenties als B&W de ontwerp-vvgb vergeten ter inzage te leggen?

Indien B&W een omgevingsvergunning voor het afwijken van het geldende bestemmingsplan op grond van artikel 2.1, lid 1, onder a, sub 3, Wabo wensen te verlenen, dan dient de uitgebreide voorbereidingsprocedure te worden gevoerd (art. 3.10, lid 1, onder a Wabo) én dient een verklaring van geen bedenkingen (hierna vvgb) van de gemeenteraad te worden verkregen (art. 2.27, lid 1, Wabo jo art. 6.5, lid 1, Bor). Op grond van artikel 3.11, lid 3, Wabo kunnen naar voren gebrachte zienswijzen mede betrekking hebben op het ontwerp van de vvgb.

In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 oktober jl. (ECLI:NL:RVS:2016:2734) doet zich de vraag voor wat de gevolgen zijn indien de ontwerp-vvgb niet met het ontwerp van de omgevingsvergunning ter inzage is gelegd.

De Afdeling overweegt als volgt (r.o. 2.1.1):

In de geschiedenis van de totstandkoming van de Wabo, Kamerstukken II, 2006/07, 30844, nr. 3, blz. 28 en 126-127, staat dat de vvgb alleen voorkomt in de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Wanneer een aanvraag is ontvangen, beoordeelt het bevoegd gezag of er aspecten zij waaromtrent een ander bestuursorgaan een vvgb moet afgeven. Indien dat het geval is, zendt het de aanvraag zo spoedig mogelijk aan het orgaan dat bevoegd is de verklaring te geven. Het ontwerp van de beslissing omtrent de vvgb doorloopt dezelfde procedure als het ontwerpbesluit, hetgeen betekent dat ten aanzien van beide onderdelen (ontwerpbesluit en ontwerp van de vvgb) zienswijzen kunnen worden ingediend. De beoordeling en eventuele verwerking daarvan in de definitieve beslissing omtrent de verklaring geschieden door het orgaan dat bevoegd is de verklaring te geven.”

Volgens de Afdeling volgt uit de tekst van artikel 3.11, lid 3, Wabo en de wetsgeschiedenis dan ook dat eerst een ontwerp van de vvgb ter inzage moet worden gelegd waartegen zienswijze kunnen worden ingediend. Nu het ontwerp van de vvgb niet ter inzage was gelegd, hadden B&W de door de gemeenteraad afgegeven vvgb niet aan het besluit ten grondslag mogen leggen en waren B&W niet bevoegd de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.

Opvallend is dat de Afdeling expliciet oordeelt dat de gemeenteraad – en dus niet B&W – vóór het afgeven van de vvgb de zienswijzen ten aanzien van de ontwerp-vvgb dient te beoordelen en mee te wegen.

B&W deden in deze zaak nog een beroep op artikel 6:22 Awb, op grond waarvan gebreken kunnen worden gepasseerd indien belanghebbenden niet zijn benadeeld. In dit geval was de vvgb echter al vóór het aflopen van de zienswijzentermijn en vóór het indienen van de zienswijze door de appellant door de gemeenteraad afgegeven. Ook bleken in de zienswijze bezwaren te staan die nog niet eerder tijdens de raadscommissie aan de gemeenteraad kenbaar waren gemaakt en waarvan niet duidelijk was of de gemeenteraad hier bij het afgeven van de vvgb van op de hoogte was. De Afdeling passeert het gebrek dan ook niet op grond van artikel 6:22 Awb.

Wees er als aanvrager en gemeente dus alert op dat het ontwerp van de vvgb ter inzage wordt gelegd en dat de daartegen gerichte zienswijzen bij de afgifte van de vvgb door de gemeenteraad worden betrokken. De omgevingsvergunning is anders onbevoegd verleend!

Boete op grond van de Amsterdamse Huisvestingsverordening houdt wederom geen stand

Net als in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 mei 2016 (zie de nieuwsflits van mei 2016), staat in de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober jl. de Amsterdamse boete voor het zonder vergunning onttrekken van woonruimte centraal (ECLI:NL:RVS:2016:2803). In beide uitspraken zijn de boetes gebaseerd op de oude Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013. Inmiddels is op 1 januari 2016 de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 in werking getreden.

In de uitspraak van 26 oktober jl.  gaat het niet om de vraag of de opgelegde boete in het concrete geval passend en evenredig is gelet op het punitieve karakter van het besluit en alle relevante omstandigheden van het geval, maar gaat het in het bijzonder om de vraag of de eigenaar aan wie de boete is opgelegd als overtreder kan worden aangemerkt. Het is standaardjurisprudentie van de Afdeling dat “van de eigenaar van een pand die dat verhuurt, mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het door hem verhuurde pand wordt gemaakt” en dat de eigenaar aannemelijk dient te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand in strijd met de regels wordt gebruikt (zie de nieuwsflits van april 2016).

In dit geval oordeelt de Afdeling dat de eigenaar/verhuurder van de drie onttrokken woningen niet als overtreder kan worden aangemerkt. Daarbij zijn de volgende omstandigheden van belang:

  • ten tijde van het besluit was de vaste gedragslijn van toepassing dat een eigenaar van een woning voor onttrekking van de woning slechts een boete wordt opgelegd, indien hij van de overtreding afwist;
  • het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat de appellant van de overtredingen wist;
  • dat de appellant na het constateren van de overtredingen door de toezichthouders de bedden heeft laten verwijderen en daarbij aanwezig was, maakt niet aannemelijk dat de appellant reeds voor de controles van de toezichthouders van die overtredingen afwist;
  • op basis van een brief van de appellant kan niet worden uitgesloten dat de appellant een legale exploitatie van de woningen, bijvoorbeeld als bed & breakfast, voor ogen had;
  • na de brief heeft in 2009, 2012 en 2013 een controle in de woningen plaatsgevonden, waarbij geen overtreding is geconstateerd;
  • in strijd met de vaste gedragslijn is aan de appellant een boete opgelegd, terwijl door het college geen bijzondere omstandigheden naar voren zijn gebracht die afwijking van de vaste gedragslijn rechtvaardigen.

Dit soort uitspraken zijn heel casuïstisch omdat alles afhangt van de omstandigheden van het geval. De uitspraak laat wel duidelijk zien dat het bestuursorgaan zonder bijzondere omstandigheden niet mag afwijken van een vaste gedragslijn.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Cliënten reviews